< terug

Aaron Betsky: 

The Architecture of Exile.1988. Archis nr. 7, 1998

Met enige regelmaat wordt architectuur in verband gebracht met joodse architecten. Daarbij kan het gaan om het werk van een aantal grote namen, om gedenktekens, om musea voor joodse cultuur.  Aaron Betsky bekeek het hele scala. De twee beroemdste architecten vandaag de dag zijn Frank Gehry (geboren Goldberg) en Richard Meier. Voeg daaraan nog uitblinkers toe als Peter Eisenman, Robert Stern, Bernard Tschumi, Daniel Libeskind en vele mindere goden, en je hebt een aardige 'kliek' bij elkaar. Zij (of eigenlijk 'wij', aangezien schrijver dezes ook joods is) zijn overal te vinden in de geheiligde oorden van overtrekpapier en AutoCad. Hebben door joden ontworpen gebouwen iets wat specifiek joods is? Hoe vergelijk je het werk van Stern, Libeskind en Gehry?  Als er al sprake is van een complot, wat zijn dan de motieven? Wat is het doel? Het idee dat er iets joods zou zijn aan architectuur van mensen die als jood geboren zijn, is op het eerste gezicht absurd. Zelfs Herbert Muschamp, de architectuurcriticus van de New York Times die er vorig jaar een hoofdartikel over schreef, kon niets bedenken wat zou duiden op een bindende stijl of motief. Toch duidt iets in de traditie van het judaïsme op een bijzondere verhouding tot de architectuur. Het zit hem in de filosofische uitgangspunten van het Geloof dat verondersteld wordt deze groep mensen te binden, in de culturele tradities van verbanning en studie, in de beroepskeuzes waartoe joden gedwongen waren omdat slechts bepaalde carrièremogelijkheden voor hen openstonden: allemaal joodse elementen die in de architectuur zijn terug te vinden.

Gedenktekens

Pas door de holocaust is er zoiets als joodse architectuur ontstaan. De kampen werden de fysieke en ruimtelijke uitdrukking van wat iemand in negatieve zin tot jood maakt (hoewel er natuurlijk niet alleen joden in de kampen zaten). De kampen gaven de eeuwenlange onderdrukking een vaste, rationele vorm.
En vanuit deze vorm kwamen de grote herinneringsprojecten voort als Yad Vashem in Israël en de talloze overige monumenten die nu overal in Europa te vinden zijn. Het zijn lege, doodlopende ruimten die je alleen maar confronteren met verlies en bijna vergeten geweld, niet met de levens die in de kampen vernietigd werden. judaïsme Voorlopig doen maar heel weinig joodse architecten iets waaruit hun erfgoed zou kunnen blijken.

Toch zijn er enkele architecten die het judaisme een centrale rol in hun werk toebedelen. Het duidelijkst hierin is natuurlijk Daniel Libeskind, wiens Joods Museum in Berlijn wel eens zou kunnen uitgroeien tot de culturele tegenhanger van de tempel van Salomo. je zou kunnen beweren dat het gebouw naar het thematische neigt omdat het de davidster als plattegrond heeft en een 'pad naar de vernietiging' dat de overige verkeersroutes doorsnijdt. Aan de andere kant blijft het een vreemde, aangrijpende en hoogst originele uitwerking van de spanning tussen instructieve elementen en interpretatieve aandachtspunten, van het idee van pad boven plaats en van schuilplaatsen die verheven worden tot constructieuitingen als een vorm van schrijven. Voor Libeskind is architectuur eerder een vorm van schrijven die tot leven zingt wat anders zou worden vergeten, dan een vertaling van plaats, type en gebruik in een vaste vorm. Als zodanig is het een manier van vragen stellen die van ons verlangt dat we omschrijven wie we zijn in een land waarin we altijd vreemden zijn geweest, in verbanning wachtend op verlossing.
Zoals joseph Rykwert het formuleerde in On Adam's House in Paradise (New York, The Museum of Modern Art, 1972), gaat het om de vraag of 'Adam een huis had in het paradijs... en of we dat kunnen terughalen.'

Architect Stanley Tigerman stelde deze kwesties expliciet aan de orde in zijn The Architecture of Exile (New York, Rizzoli, 1988). Hij stelt dat alle ideaalvormen van de architectuur verwijzen naar de eerste tuin waarvan het volmaakte teken is opgetekend in Genesis - die eenvoudige, unieke maar onkenbare plek waarvan God de mensheid heeft buitengesloten maar waarnaar we toch eerbiedig en vasthoudend blijven zoeken. Deze volmaakte plek, die geen uitdagingen kent, spookt door ons bewustzijn, maar kan ons alleen maar verbasteren door de almachtige aanwezigheid van de uitdaging zelf. Het enige kenbare teken uit zich blijkbaar in de vloek van de voortdurende uitdaging, terwijl we onherroepelijk onze eigen eindigheid tegemoet gaan.'

Tigerman keert dus de vraag wat typisch joodse architectuur is om, door te beweren dat de daad van het ontwerpen op zich een poging is het verbond te bezegelen, naar huis terug te keren en een eind te maken aan de verbanning: de staat waarin de mensheid zich bevindt. In een wereld waarin we weinig vertrouwen hebben in zowel God als in utopia, wordt architectuur 'tikkun', de 'mislukte poging een ongeneeslijke wond te helen'. Zo heet het boek dat bij nu aan het schrijven is, maar de fraaie formulering wordt wellicht bondiger samengevat in de titel van Salman Rushdie's roman over een half-joodse Indiër, die sterft vanaf het moment van zijn geboorte terwijl hij droomt van een utopie die zijn doodskamp blijkt te zijn: De laatste zucht van de Moor.

Tigerman verwijst naar een onderliggende metafysica van het judaïsme die inderdaad relevant is voor de hedendaagse architectuur. In het algemeen gaat het simpelweg om de aanwezigheid van afwezigheid als een centraal, zoniet hét centrale gegeven van de moderne tijd en misschien wel van de mensheid, dat boven komt bij elke poging om de joodse traditie in architectuur toe te passen. Het judaïsme heeft nooit een lichaam van Christus gekend waarmee we ons konden identificeren. Het heeft nooit een plek tot thuis uitgeroepen, behalve een plek die onbereikbaar ver weg lag. Het kon niet bogen op een historie die haar neerslag had gekregen in een vaste vorm.

Altijd heeft liet judaïsme het woord boven het beeld gesteld. Het stond voor de God die altijd verborgen moest blijven en wiens naam niet mocht worden uitgesproken, voor het land dat er niet meer was, voor het gevoel van in beweging zijn. Het judaïsme was in feite een gedenkteken: een manier van het accepteren en aanpassen van de ruimte die toevallig was toebedeeld, om een ruimte te scheppen waarin herinnering en projectie een plaats hadden.
Het klinkt trendy, maar het is oeroud. Het herinnert ons eraan dat 'ruimte' alleen maar een woord is voor de leegte, het niets, of voor de mogelijkheid van actie. Het doet ons beseffen dat gebouwen alleen maar structuren zijn en dat elke betekenis die we eraan toekennen vluchtig is, mnemonisch en, soms, metafysisch.